De dochter gaat in maart een marathon lopen in Barcelona. Ze vroeg of ik mee wilde – om aan te moedigen. Het moet een fraaie stad zijn, maar aanmoedigen is ontmoedigend saai. Je staat immers aan de kant geconcentreerd naar een horde voorbij ijlende lieden te kijken in de hoop de enigszins ondermaatse dochter in de kluwen te ontwaren. Dan gil je iets van: ‘Goed zo meid, dóórgaan, ziet er goed uit, huphup, houd vol, zet ‘m op!’ – en weg is het kind, nog min of meer blij zwaaiend, opgaand in de massa en haar pas veel later uitgewoond treffend aan de meet. Verder zie je niet veel meer van de stad dan wat hoogbouw, nu marathons in grote steden worden gekenmerkt door onnoemelijk veel toeschouwers die het zicht op wat de historische binnenstad heet, ontnemen.
Daarbij ben ik sowieso een slechte sportfan. Oké, ik kijk graag naar atletiek op tv, maar vooral omdat ik die sport zelf bedrijf. Maar er zijn grenzen. Een marathon bijvoorbeeld heb ik steeds als een afstand voor zelfkwellers en lange afstand-fetisjisten beschouwd. Goed: graatmagere Afrikanen die zich in de jeugdjaren steeds tientallen mijlen hard hollend naar school, kliniek, buren en de sportschoenenwinkel spoeden, zijn gemaakt voor de marathon. De rest zou wat anders moeten doen. Eén blik op het leger van zwoegers en sleepvoeters en ik zeg: ga koersballen, laat de hond uit.
Zelf loop ik, althans: liep ik, steeds zodanig soepel dat men mij de witte neger noemden. Maar voor meer dan een aanloop voor het hoogspringen gebruikte ik mijn huppelige passen niet. Later ging ik van de 5k naar de 10k. Ooit een 24k gedaan en bijkans over mijn nek gegaan.
Maar inmiddels speel ik toch met de gedachte om…. die marathon te lopen. Het scheelt, dat je het kalm aan mag doen. Je bent immers een halve werkdag aan het joggen. Beter dan aan de kant hangen. Wat is dan leuker om met je nazaat over historische straten te rennen? Maar dan moet ik wel hele einden gaan oefenen. De donkere maanden komen er aan, dus eenzaam in de duisternis uren lang pas na pas na pas…
Daarbij vindt de eega het maar niks. Nu ben ik reeds een gratenpakhuis van mijzelf en van langdurig langs ’s-Herenwegen sjokken plegen pondjes weg te smelten als boter in een Hollandse zomer. Dus, zegt de wederhelft: geen sprake van. Zeker dagelijks mij een soort onbestorven weduwe laten zijn, terwijl jij calorieën aan het verbranden bent? No way, jochie! Nog even, en je kunt met je botten twaalf uren rammelen…
Dat laatste is een oneliner die populair is in haar familiekring.
Inmiddels ben ik als het ware stiekem kilometer aan kilometer aan het rijgen. Juist voordat mijn partner uit haar werkkring terugkeert, zit ik blijmoedig maar hondsmoe in de fauteuil. Of ik hard gewerkt heb. Nou!
Erik Endlich