Afgelopen zondag speelden we met EHV Heren I in de provincie Utrecht twee oefenwedstrijden van vier maal tien minuten per stuk. Gedurende de eerste sessie zat ik in de dug out, die bij een temperatuur van dik dertig graden vol in de zon lag. Voor het tweede duel zocht ik de schaduw van het terras op en onder een enorme parasol kreeg ik gezelschap van twee Gooische Vrouwtjes, ik schat ze op zestien, zeventien jaar, die hun lange benen alle vrijheid hadden gegeven. Laat ik het zo zeggen: als een van die twee mijn dochter was geweest, dan had ik haar naar huis gestuurd met de boodschap om iets fatsoenlijks aan te trekken.
Verder zaten ze dermate dichtbij, nog net op de verplichte anderhalve meter, dat ik wel gedwongen was om hun conversatie mee te krijgen. Ze heetten Claire en Fleur en ze praatten met zo’n Gooische r, dat ze daarmee moeiteloos door de ballotage bij Kinderen voor Kinderen waren gerold. Waar het over ging? Vooral en met name over het vaarbewijs van Fleurs broertje en ik zag het totale vacuüm voor me: papa aan het sms’en met z’n secretaresse in welke kamer van De Witte Bergen ze elkaar zullen ontmoeten voor het wekelijkse werkoverleg en mama om elf uur aan haar eerste Chablis van de dag, die zich nog lelijk lang zou voortslepen.
En dan was er morgen weer zo’n leeg blad op de kalender, met die veel te dure verdomde kutschuit voor de deur. Allejezus, waarom heb ik toch zo’n tyfusteringbloedhekel aan dat sektarische inteeltreservaat waaraan onze mooie hockeysport dat kakkineuze karakter te danken heeft?
Peter Bonder