We zien het in de Tour: men houdt de concurrentie in de gaten. Het is een kat en muis-spel, er wordt geloerd en een enkele ploeg houdt het tempo onwijs hoog, opdat niemand ontsnappen kan. Slechts de mindere goden, ongevaarlijk voor de klassementsrijders, krijgen de zegen om te ontsnappen. De grote jongens laten elkaar niet gaan. Het heeft een wat verlammend effect op die Tour. Want wie gaat, kan zichzelf opblazen, krijgt iemand in het wiel die geen kopwerk wil doen en – zoals dat heet – het bordje van de koprijder leegeet. Het is een subtiele sport.
In de atletiekwereld is dat drama zo goed als afwezig. Iedereen weet hoe hard de ander loopt, wat hij doorgaans voor afstand gooit, wat hij of zijn normaal gesproken springt. Dat geldt vooral voor het metier waarin mijn persoonlijke sportbeleving zich afspeelt: de veteranenatletiek. In mijn leeftijdscategorie – de mannen zestig – is het al mooi als er drie meedoen aan hetzelfde nummer, in mijn geval hoogspringen en speerwerpen. Vanwege de kleinere marges staat al op voorhand vast, wie het goud gaat pakken. Er zijn nu eenmaal wat specialisten, die alles op één nummer zetten omdat ze daarin uitblinken. Doet zo’n topper mee, dan weet je: ik kan wel inpakken. Meer dan zilver zit er niet in. Tenzij zus-of-zo dan wel je-weet-wel meedoet: dan zou brons al mooi zijn. Hoewel, mooi is anders. Wie derde wordt van de drie, is per definitie een verliezer.
Het kan nog zuurder. Ik was enige tijd op letterlijk eenzame hoogte met mijn 1,45 meter. Nu ineens heeft zich iemand gemeld die nèt 60 is geworden en daarmee de jongste in mijn categorie is. Die vent springt ook al 1,45. Zijn overige prestaties zijn om te huilen – hij gooit zijn speer nog net voorbij zijn voet – maar springen kan hij. Nu is het een kwestie van de aanvangshoogte. Want stel dat wij allebei 1,45 hoog springen, dan geldt het minste aantal sprongen. Begin ik op 1,30 en hij op 1,25, dat win ik: vooropgesteld dat hij en ik foutloos naar 1,45 gaan. Maar wat nou als hij op 1,35 begint. Dan sta ik mooi te kijken. Dus wil ik weten op welke hoogte de ander begint. De ander wil dat op zijn beurt van mij weten.
Het dramatische hoogtepunt wordt daarom vóór het springen bereikt. De jury wil namelijk de aanvangshoogte weten. Niet zelden blijven concurrenten elkaar strak aankijken, totdat één bezwijkt onder de schreeuwerige vermaningen van de jury, die wenst te beginnen en maar niet te horen krijgt op welke hoogte de beide heren denken te beginnen. Wie dan in zijn kaarten laat kijken, kan het spel verliezen en naast het goud grijpen.
Het is een ragfijn spel, gespeeld op het scherpst van de snede en in een huiveringwekkende ambiance.
Ook binnen de atletiek is een voortijdig hoogtepunt een issue.
Erik Endlich