Over Jan Mulder gesproken. Een dag of vier nadat ik lang geleden als kersverse rekruut opgekomen was bij de verbindingsdienst in Ossendrecht, zag ik hem voor het eerst van dichtbij. Het was hartje winter. Ik weet nog dat het tien graden vroor.
Dat hij ook in die kazerne lag, wist ik, want ik had het gelezen in een Belgische krant die ik af en toe kocht op het station in Hengelo om meer te weten te komen over de succesvolle avonturen van de middenvoor die van WVV uit Winschoten naar de topclub Anderlecht was gegaan.
De eerste dagen moesten we leren marcheren, moesten tenues en schoenen aangemeten worden en leerde je hoe die heerlijke, hoge, stoere kistjes gepoetst moesten worden, leerde je hoe je je bed moest opmaken, hoe je je kast moest inpakken, dat een kapitein drie sterren heeft en een sergeant der eerste klasse twee strepen. Tussendoor moest je zo nu en dan een spuit halen.
En toen zat hij daar ineens op drie meter afstand van mij. Ik stond in de rij met ontblote linkerbovenarm, klaar om me door een leeftijdgenoot met lichte grijns onder een dun snorretje de zoveelste cocktail in mijn lichaam te laten mikken, toen ik hem zag zitten. Achter de dienstdoende arts zat hij in de zondagse soldatenkleding de namen aan te kruisen van de jongens die geweest waren. Alles moest netjes geadministreerd worden nietwaar en die buitengewoon punctuele taak had de baas van de compagnie toebedeeld aan mijn idool van Anderlecht. Ik stond aan de grond genageld, in mijn nek voelde ik een ijswind en net onder mijn adamsappel leek iemand zich met een immense klopboor een snelle weg naar buiten te willen scheuren. Ik keek hem recht in het gezicht. En op hetzelfde moment keek hij mij recht in het gezicht. Hij zag dat ik hem zag. Hij zag dat ik hem herkende en hij zag ook dat ik daardoor aan de grond genageld stond. Ik zag dat hij dat prettig vond. Ik zag een zweempje ijdelheid uit zijn ogen komen. Maar ik vond het mooi en was zielsgelukkig dat ik oogcontact had gehad met de man wiens voetbalcarrière ik al enkele jaren op de voet volgde.
Een dag of wat later zag ik hem weer. We kregen een plunjezak aangereikt, een vechtpet, een binnen- en buitenhelm en enkele overalls. Weer zat hij lijsten bij te houden. Ik hoorde daar van een korporaal dat hij alleen ‘s ochtends dienst hoefde te doen. Tijgeren door modderpoelen hoefde hij niet, schieten met uzi’s stond niet op zijn rooster. Nee, ‘s middags mocht hij trainen bij Anderlecht.
‘Die sportwagen op de parkeerplaats is van hem’, wist een collega oliebol (ander woord voor recruut) te vertellen.
We besloten de volgende dag naar de poort te lopen om de dienstplichtige vedette te zien wegrijden. Dat lukte goed. We moesten er vanaf ons onderkomen – ook wel barak genoemd – een behoorlijk eind voor lopen en konden het tussen de werkzaamheden door net redden. Dan zag je hem in burger door de poort komen met een tasje in de hand, zag je dat hij zijn hand opstak naar de wacht, zag je hem in zijn witte sportwagen stappen om snel naar Brussel te rijden voor de training.
De derde keer dat we gingen, waren we om de een of andere reden net te laat terug en had ik mijn eerste straf te pakken. Twee dagen licht arrest. Dankzij Jan.
Hoog tijd voor een hernieuwde ontmoeting.