Soms moet ik aan Co Adriaanse denken. Nooit lang. Als een schichtlicht in de donkerte van het hedendaagse voetbal. Het is tien jaar geleden dat hij bij FC Twente in dienst trad, maar hij zou daar binnen enkele maanden alweer plaatsmaken voor de rentree van Steve McClaren die volgens toenmalig voorzitter Joop Munsterman de club zomaar opnieuw kampioen zou maken. Nou, dat hebben ze geweten.
Afijn, ik heb een zwak voor Adriaanse. Al het goede bestaat uit drie. En zeven. Meer opties zijn er niet. Zo onderscheid ik de mens, de trainer en de analist Adriaanse. Als voetballer heb ik hem nooit gezien, misschien een keer in een samenvatting, maar het heugt me niet.
Ik weet uit de overlevering dat de speler Adriaanse bij een aantal mij onbekende clubs in zijn geboortestad Amsterdam voetbalde, waarna hij – ook in ’s lands hoofdstad – als prof bij FC Utrecht zou spelen. Adriaanse was als profvoetballer een verdediger, maar als trainer, onder veel meer van Ajax en FC Twente, op de aanval gericht. Beide clubs loosden hem omdat hij niet alleen een duidelijke mening had, maar daar ook nog eens voor uitkwam, als trainer en als analist.
In zijn jaren bij FC Twente heb ik hem een aantal keren gesproken. Hij had het niet zo op het journaille, zeker niet de quoteophalers van de nationale media, die hem tot het verrijken van de Nederlandse taal brachten toen hij de term scorebordjournalistiek muntte.
Adriaanse was geen makkelijke man, wars als hij altijd is geweest van meepraters, slijmglijders en kletskoektypes. Hij had het daarom ook niet zo op zijn assistenten, onder wie Alfred Schreuder, die het nu juist met Munsterman goed kon vinden. Voor zowel Schreuder als Musterman was Adriaanse te lastig. Hij hield altijd vast aan zijn overtuiging, zou nooit zichzelf verloochenen. Dat kostte trainerschappen, bij FC Twente, zoals eerder bij Ajax, AZ, Porto (waar hij goed presteerde, maar ook mensen tegen de haren instreek) en bij clubs in Oekraïense bergen en Afrikaanse steppen. Hij heeft me eens verteld dat principes, ook voetbalopvattingen, belangrijker zijn dan champagneflessen en eerbewijzen. Adriaanse kon spelers beter maken, maar had er een hekel aan als ze het beter meenden te weten, zonder dat hun argumenten volgens hem valide waren.
Adriaanse was overtuigd van zijn gelijk en ik ben geneigd te zeggen dat hij vaak gelijk had. Dat bleek mijns bedunkens, als mens, als trainer en als analist.
In de tijd dat het schrijven van een sportcolumn nog iets anders (iets meer) was dan cabaretvoorstelling schreef Hugo Camps – tien jaar geleden – in zijn NRC-column: ‘Er is nog weinig casuïstiek van het bloed onder Nederlandse trainers. Ze houden een verhaaltje, binnen de grenzen van hun toegedekte humeurigheid. Kantoorklerken. Vroeger waren ze het gezicht van de club. Nu zijn het aangespoelde managers en commissarissen die met hun heiligenlevens pronken. Of met hun waterhoofd.’
En over Adriaanse schrijft Camps: ‘Hij mag graag voor de spiegel staan met de gedachte dat hij op deze dag geen boeiender mens meer zal tegenkomen. Maar hij maakt er geen slijmspoor van, behoudt afstand en distinctie, laat zich niet in het hart kijken. Zeldzame bron van mentale hygiëne ook.’
Han Pape
mooi stukkie