Ik kreeg een punthoofd van mijn atleten. Ze bepten maar door terwijl ik uitlegde wat de bedoeling van deze training was. Ze gingen er blijkbaar vanuit dat ik wel zou gaan rennen, zodat ze konden zien in welke richting ik liep, welk tempo van ze verlangd werd en wanneer ik op mijn fluit floot, wat dan het einde van de oefening betekende. De manier waarop zij zich voortbewogen had iets van een driebenig nijlpaard dat zich moeizaam door de modder bewoog. Het geklep van de lopers vermengd met het gekrijs van vlak over mijn hoofd scherende meeuwen deed mijn schedel vibreren onder deze auditieve marteling.
Na de eerste trainingskern besloot ik het accent op de looptechniek te leggen. Huppelen, knieheffen, kaatsen; telkens na deze oefeningen een soepele overgang in een rustige duurloop, het lichaam rechtop en armen die de loopbeweging ondersteunen. Ook dit verliep anders dan voorzien, eigenlijk volkomen niet volgens de mij gegeven aanwijzingen: ze namen een loopje met mij en lieten mij links liggen. Het leek op een kudde schapen die in een gezapig tempo de heide ontdoet van onwenselijk gewas. Mijn geschreeuwde instructies hadden geen effect. Het zweet liep tappelings langs mijn voorhoofd en verdween in de kraag van het trainingsjack. Het werd mij zwaar te moede.
Ik besloot tot een rigoureuze aanpak, liep naar het materialenhok en haalde er een speer uit. Ongehoorzaamheid eist nu eenmaal forse maatregelen. De speer hield ik schuin omhoog in de richting van mijn atleten, die zich inmiddels angstig en dicht tegen elkaar één groep vormden, waarbij de protesten niet van de lucht waren. Ze vonden mij een agressieve aso en waar ik het lef vandaar haalde. Ik hief de speer en ik zag de voorste rij op slag bleek worden. Vervolgens gooide ik de speer over de groep, om een statement te maken. Tot mijn grote schrik hadden de achterste groepsleden het op een lopen gezet, waardoor mijn met kracht geworpen speer een drietal atleten doorboorde en wel zo, dat hun benen bij wijze van stuiptrekken in de lucht spartelden aangezien de speer zo goed als rechtop in het gras stond. Iedereen – behalve die drie ongelukkigen – ging er vandoor, in allerlei richtingen verspreidde men zich. Sommigen kakelend als angstige kippen, anderen gilden en trachten zich in veiligheid te brengen door in een lichtmast te klimmen. Zij gleden echter telkens naar beneden, waar ik, inmiddels met in elke hand een kogel van 7.25 kg, ze grimlachend stond op te wachten. Ik was voornemens hun schedels te splijten.
Ik slaakte rauwe kreten en zwaaide wild met mijn armen, toen ik een duw voelde en in de verwilderde blik van de eega keek. “Wat doe je toch?” schreeuwde zij mij toe. Ik bevond mij in bed. Een trainer is altijd met zijn vak bezig, zo blijkt.
Erik Endlich