“Alsof er een Griekse god binnenkwam”: aldus ex-judoka Robbert van der Geest, zelf fysiek toch ook niet onderbedeeld, over de keer toen hij met Willem Ruska onder de douche stond. De man die afgelopen zaterdag door de dood in een houdgreep werd genomen, was ongemeen sterk. Niet alleen lichamelijk, maar vooral ook mentaal. Tijdens de Olympische Spelen van 1972 in München overvielen Palestijnse terroristen de Israëlische ploeg waarvan negen leden het niet overleefden. Een dag later verkondigde Avery Brundage, opperbobo van het IOC, dat “The games must go on”. Oké, dacht Ruska, dan ga ik dus ook gewoon door, heb ik me niet voor niets het schompes getraind. En niet lang daarna won hij voor de tweede keer goud in het toernooi van de zwaargewichten, een unieke prestatie waarvoor hij nooit de eer heeft gekregen die hij verdiende.
De politiek correcten van de mening-Gestapo hadden liever gezien dat hij naar huis was gegaan. Voor hem geen intocht op Schiphol of een lintje van de Koningin. En toen hij na zijn carrière zijn geld ging verdienen met nepworstelen in Amerika en portierwerk op de Wallen, was het commentaar niet van de lucht in de potsierlijke polonaise van ziekelijke criticasters. Naar buiten toe reageerde hij Amsterdams laconiek (“Me reet”), maar van binnen moet het gegloeid en gedonderd hebben. Nederland heeft met Willem Ruska één van zijn allergrootste sporthelden verloren, die met onmiddellijke ingang en terugwerkende kracht alle respect moet krijgen die we hem verschuldigd zijn.