De merkwaardige foto die bij dit stukje geplaatst is – tot hilariteit van de gezinsleden – is het resultaat van een vergissing. Een misrekening, bestaande uit een gebrek aan psychologisch inzicht en mensenkennis. Onze hoofdredacteur vroeg namelijk aan ondergetekende om een zelfportret die bij de stukjes werd geplaatst. Onze dochter had met behulp van een app op haar mobieltje een brave pasfoto van deze jongen getransformeerd tot het afgrijselijke pilotenmombakkes inclusief RAF-snor dat u thans aanstaart. Toen heb ik dat ludieke fotootje handenwrijvend naar de hoofdredacteur gestuurd, in de veronderstelling dat hij de grap wel kon waarderen en om een onbewerkt zelfportret zou vragen. Deed hij niet – wat ik achteraf had kunnen weten. Vandaar. Ik laat het maar zo.
Nu de link naar sport. Want ik heb metterdaad gevlogen. In de zin van: zweefvliegen. Volgens een tweedelige sportencyclopedie uit 1977, die ik in twijfelgevallen raadpleeg, is zweefvliegen inderdaad een sport. Want bij bepaalde sporten kun je min of meer comfortabel zitten. Te denken valt aan autoracen, bobsleeën, rolstoelbasketbal en rodelen.
De fysieke prestatie van het zweefvliegen bestaat er meen ik uit, dat je vastgesnoerd op een stoeltje in een uiterst krappe ruimte zit. Daarbij moet je de zelfbeheersing opbrengen om het apparaat, waar je deel van uitmaakt, langdurig in de lucht te houden. Dat bereik je door kleine bewegingen te maken met de knuppel die tussen je benen uitsteekt, en door met de voeten het staartroer te bedienen. Voor wie als ik springt, sprint en werpt, is die hiervoor beschreven ‘activiteit’ er één om krankzinnig van te worden. Daarom is het juist zo opvallend, dat zweefvliegers – weet ik uit ervaring – zo opsnijden over ‘het gevoel van vrijheid’ en ‘de sensatie van het los van de wereld zijn’. In een claustrofobisch klein coconnetje zeker.
Misschien komt deze wat cynische benadering van dat zweefvliegen ook wel voort uit de ANWB-zweefvliegcursus die ik in het begin van de jaren tachtig te Lemelerveld volgde. Ik koesterde toen romantische ideeën omtrent het vak van vliegenier, zoals ik overigens met betrekking tot meer zaken romantische gevoelens koesterde, die achteraf nergens op gebaseerd bleken. Enfin, ook dat zweefvliegen bracht niet de vreugdevolle sensatie die ik er van verwacht had. Dat begon al omdat de cursusleider ons, jongelingen, beschouwde als achterlijk vee dat weliswaar betaald had, maar overigens ongeschikt was voor de zweefvliegsport – en zoals hij plastisch formuleerde: de eigen kont afvegen. Dat ging in ieder geval op voor de vent die steeds voor mij instructie kreeg. Hij gaf steevast zijn zojuist genuttigde ontbijt en het diner van de vorige avond prijs aan de krappe cockpit waar hij na de landing zonder omwegen werd uitgetrapt. De instructeur depte enigszins de kots van de enorme collectie klokjes, waarna ik in de zuur ruikende, te krappe ruimte mocht plaatsnemen.
Goed, het is een sport. Maar niet de mijne.
Erik Endlich