Het was een interessante theorie die de eega laatst poneerde. Zij meent dat ik in de oertijd geen schijn van kans had gemaakt. Reeds kort nadat ik de rotswoning verlaten had, zou ik dan door holenbeer, sabeltandtijger of oeros zijn overrompeld en vervolgens het leven hebben gelaten. Daarbij gaat zij er vanuit, dat er in die donkere tijden geen brillen laat staan contactlenzen waren. Wat dat laatste betreft is er geen speld tussen de krijgen. Aangezien ik met mijn minus zeven tamelijk visueel gehandicapt ben, had ik in haar theorie het verschil tussen een rechtopstaande holenbeer en een rotsblok te laat in de gaten gehad.
Hier gaat het dunkt mij mis. Mijn gedegenereerde gezichtsvermogen is, vermoed ik, het resultaat van studiezin, kleuren-tv, sfeerverlichting en luchtvervuiling. Dit bij elkaar opgeteld is het eigenlijk een klein wonder dat ik niet stekeblind ben. Het turen naar te kleine letters en een knipperend beeldscherm is duidelijk wat anders dan het speuren naar prooi en het lezen van de wolken teneinde een weersvoorspelling te doen. Met andere woorden: als Neanderthaler of Cro-magnonmens had ik een arendsblik gehad. Tot zover geen probleem.
Nu is de kwestie dat ik heden zucht onder een lage rugpijn, die mij doet schuifelen – onder het slaken van pijnkreetjes – door ons interieur. Voer voor de prehistorische carnivoor, zo riep de wederhelft monter.
Ik repliceerde door te wijzen op a) een dag of wat herstellen in de grot en aan de warmte van een groot vuur of b) als ik een oermens was, mat ik naar ik vermoed een metertje korter, wat het risico op lage rugklachten aanmerkelijk had verminderd. Daarbij: indien hersteld, dan was ik een rappe loper, het speerwerpen gaat mij uitstekend af en ik ben, wanneer getart, een agressieveling die zo nodig de tanden in de keel van een hert had gezet. Conclusie: ik had het gezin aan oermensjes een rijkelijk voorziene dis voorgezet.
Ha! – dan mijn partner. Ze is, ik bedoel ze kan niet, uhm. Nu ik er over nadenk: zij had het zeker gered. Zij blijft uiterst rustig tijdens momenten van hectiek (ik raak er slechts van de kook van), met primitieve middelen weet zij een groot vuur te maken – ik brand mijn vingers boven een nadien gedoofd vlammetje – en van slechts enkele eetbare producten flanst de eega een feestmaal. Mijn eerste gebakken ei – een maandje of zo geleden, toen zij buitenshuis verkeerde – heb ik met een spatel uit de pan moeten schrapen. Daarbij is zij slimmer. Nota bene: nòg slimmer dan deze primitieve jongen.
Het is wel een conclusie die pijn doet. Mijn jonge jongenstijd, die ik voor een belangrijk deel als indiaan doorbracht, was dus op de keper beschouwd een farce. Ik was een nepindiaan, een surrogaatwilde.
Niettemin, nu ik erover nadenk: de primitieve voorouders hebben het blijkbaar gered. En daar gaat het uiteindelijk om.
Erik Endlich