Wie niet vist voor het levensonderhoud, is sportvisser. Zo iemand ben ik. Dat is, zo realiseer ik mij, een klap in het gezicht van de vele generaties lieden, voor wie een vis voedsel betekende. Denk bijvoorbeeld aan de Neanderthaler of Cro-magnonmens, die de dagen vulde met jacht en visserij. Wie tegen deze nijvere types had gezegd, dat het pardoes verslinden van de vis niet weidelijk is, had vermoedelijk een knuppel in de nek moeten incasseren. Sportvissen is dus een luxe vrijetijdsbesteding.
Nu is het in deze barre wintertijd geen onverdeeld genoegen om kleumend aan de waterkant naar dobber of hengeltop te kijken – dus dat doe ik dan ook niet. Wel spel ik mijn sportvissersperiodiek uit en het plankje met sportvisboeken dat ik bezit, blader ik voor de zoveelste keer door en bestudeer de passages die straks, in het voorjaar en aan de oever gezeten, van pas kunnen komen. Overigens vind ik dat lezen over sportvissen zeker zo onderhoudend als het vissen zelf. Bladen en boeken voor en door sportvissers staan zonder uitzondering bol van belevenissen over bijzonder geslaagde visexpedities, dikwijls geïllustreerd met afbeeldingen van vissen van monstrueuse afmetingen. Wanneer je vervolgens bepakt en bezakt en vooral geïnspireerd het aas te water laat en de dure voeders van viscracks er achteraan smijt om vervolgens uren naar een roerloze dobber te staren is dat, behalve frustrerend, ook slecht voor je zitvlees. De vissen willen dan eenvoudig niet: ze zijn elders actief, hebben geen trek, eten alles op behalve het aas, ervaren een offday, hebben afgesproken de visser te kakken te zetten: zegt u het maar.
Daarom is vislectuur zo leuk: vanuit de fauteuil is het aangenaam fantaseren dat bakken vissen worden binnengehaald. Verder koop ik vismateriaal. Ook bij bakken trouwens. Ik heb iets van negen hengels, zeven molens, 97 kunstvisjes, 42 dobbers, kilometers vislijn en enkele koffers vol prullaria die borg moeten staan voor leefnetten – drie – vol vis. Daarbij is de sportvisindustrie vanwege de vele beoefenaars van die sport uiterst uitgekookt in verleidingstechnieken, waar ik dan ook telkens intrap.
Dat is dan wel weer lastig wanneer ik richting de visgronden afreis, wat met een fiets bijna niet meer te doen is vanwege emmers met voer, bakjes maden, pieren en mais, hengels, landingsnet, leefnet, leeftocht, stoeltje en zo meer: het heeft iets van een zwerver die met zijn hebben en houden op zoek is naar een warme slaapplaats. Dan flikker je totaal iets van twee tientjes per keer in – letterlijk – het water, wat de eega aanleiding geef tot een cynische reactie wanneer ik verheugd kom melden dat ik twee minivoorntjes uit het water wist te halen. “Dat is dan een tientje per vis!” zegt zij dan, en verwijst naar de plaatselijke vistaria, die voor aanmerkelijk minder geld en volkomen graatloos meer vis te bieden heeft.
Niet iedereen begrijpt de lol van sportvissen.
Erik Endlich