Inmiddels mogen wij de kantine betreden. De laatste keer was lang geleden, in de periode dat het gewoon was om na de training een bakkie te doen en slap te ouwehoeren over van alles. Gek, we zaten vlak naast elkaar toen, men sloeg op schouders, er werd ongegeneerd gehoest vanwege de inspannende training. Er was toen geen gene om elkaar aan te raken.
Om met het laatste te beginnen: wij doen dat vanwege de corona vanzelf niet meer, maar afgezien daarvan heeft lichamelijk contact inmiddels een beladen betekenis. Ongewilde aanraking kan immers leiden tot een aangifte en, wat erger is, een gekwetst persoon. Nu scheelt het, dat ik vanwege mijn achtergrond niet houd van vastpakken, grijpen, duwen en andere fysieke benaderingen. Vanzelf wel van en door de eega – we hebben immers twee kinderen – maar afgezien van felicitaties van directe familieleden ben ik niet van de aanraking. Anderen zijn dat wel. Misschien zijn zij wat meer geknuffeld vroeger, werden ze door moeders voortdurend op schoot getrokken, was het gewoon om elkaar te omarmen. Nu: bij ons thuis was daar geen sprake van. Ik ben van de generatie die de ouder met “u” aansprak. Reeds daaruit blijkt, dat het bij ons niet van ouwejongenskrentenbrood was. OK, moeders was zeker geen kille vrouw of contactgestoord, maar na de babyperiode was het gedaan met het kleffe gedoe: aan ons lijf verder geen polonaise.
Dat scheelt als je, zoals deze jongen, trainer bent. De degelijke opvoeding resulteerde er voorts in, dat dubbelzinnige praat niet werd getolereerd. “Wij zijn geen rapaille!” – zo werd dikwijls door vader en moeder verkondigd. Dus ook in die zin kan de buitenwacht mij geen verwijten maken. Saai misschien en mogelijk niet van deze tijd om te kleuren na de schuine mop van derden, maar dat heeft dus een oorzaak.
Als trainer sluit ik af, maar zodra ik de dameskleedkamer nader roep ik en klop op de deur om te vragen of er iemand aanwezig is. Als antwoord uitblijft sluit ik af. Braaf, maar aldus kom ik nimmer in gênante situaties terecht waarbij de ander mij een verwijt kan maken.
Enfin: de kantine. We mochten weer, maar het bestuur wist dat blijkbaar niet want het was er stervenskoud en de koffiemachine kreunde het uit na een jaar of zo stilstand. Aldus zaten wij in trainingspak met de beide handen rond het kopje troost teneinde wat warmte te creëren en liep deze en gene rond de kantinetafel de armen kruislings tegen het lichaam te slaan opdat de bloedsomloop op gang bleef. Maar gezellig was het, want het mocht weer.
Toch rees de gedachte om een volgende keer jassen mee te nemen en buiten koffie, thee en wat spijzen te nuttigen, wellicht rond een ijzeren vat met brandend hout – op gepaste afstand, dat wel. Ach, hadden ze dat laatste nu ook maar in die studio gedaan.
Erik Endlich