Onze loopgroep rent eens per twee weken in het bos. Dat is mijn natuurlijke habitat. Niet per se omdat ik mij bewust ben van onze aapachtige afkomst, maar vanwege mijn jeugdjaren. Mijn zussen, broer en ik waren bevoorrecht in de zin dat wij in een uitermate geriefelijke woning verbleven. Dit was te danken aan vader, die in de gouden textieltijd iets in de directie van een broekenfabriek deed, waaruit hij een niet onaardig beloning genereerde. Overigens was het voor mij, koter van een jaar of acht, in het geheel niet bijzonder, want een ander referentiepunt had ik nauwelijks. De knaap waarmee ik van alles ondernam woonde dichtbij met zijn ouders in een fraaie Rietveldbungalow, en als ik als eens kwam bij andere vriendjes die een bescheiden huis verbleven, vond ik dat wel gezellig, maar vroeg ik mij af waarom er bij hen geen aparte speelkamer afkon.
Enfin, vlakbij ons wijkje stond een tamelijk groot bos. Daarin speelden wij: we bouwden boomhutten en beslopen in onze hoedanigheid van indiaan de nabijgelegen manege alsmede de types die langs de bosrand liepen. School vond ik reeds toen een hinderlijke onderbreking van ons Huckleberry Finn-achtige bestaan. Dat zou overigens nooit meer overgaan, wat het nadeel is van een speelomgeving die als ideaal kan worden omschreven: de plichtplegingen van school en het daarmee gepaard gaande huiswerk was mij dus een gruwel. Werken is niet altijd een straf, maar de vrijheid is mij liever: daarom lonkt het pensioen, al komt die wat mij betreft vroeger dan misschien verstandig is. Daarover verhaal ik in een ander epistel.
U begrijpt reeds dat het geren tussen eeuwenboude loofbomen en door woekerend struweel veel bij mij losmaakt. Hoewel ik nog licht neig naar sluipen en heimelijke waarnemingen, is het mij heel wat waard dat ik mijn atleten over de nauwe bospaden mag dirigeren. Jammer is wel dat dit bos zucht onder druk verkeer in de zin van telkens passerende hondenbezitters, ongeorganiseerde trimmers, schreeuwende kinderen en zelfs een enkele auto, die ronkend over het brede middenpad gaat. Dat was in mijn kindertijd, waarin de natuur nog iets was wat ontgonnen diende te worden, wel anders. Ruim na onze indianentijd werd dat fraaie bos inderdaad naar de ratsmodee geholpen. Er kwam achtereenvolgens een school en een scoutinggebouw, terwijl de manege fors uitbreidde. Thans staat er hier en daar nog een plukje bomen, te weinig om het indianengebeuren verantwoord op andere generaties over te brengen.
Het andere bos, waar wij dus onze inspanningen verrichten, is – naast het veelvuldig bezoek van derden – deels gedund dankzij kapdrift en dennenscheerders. Het eerste is het gevolg van commerciële belangen, de tweede zijn irritante insecten die naaldbomen ruïneren.
Inderdaad, het is herenleed en ik heb er niets over te vertellen. Wel over de atleten, die lichtvoetig de bosgrond beroeren. Verrek, nu ik er over nadenk: net als indianen.
Erik Endlich