Nu de vrije tijd zich als een eindeloze savanne voor mij uitstrekt – waar vanzelfsprekend ook het gevaar loert – kom ik eindelijk toe aan wat ik als de ultieme vrijetijdsbesteding beschouw: vissen. Althans: sportvissen, want ik zit ze niet voor de pot achter de vinnen. Behalve dat ik zo laf ben dat ik geen dier kan doden, is een vis uit de beek te vergelijken met een krop sla nabij een kolencentrale: het smaakt naar iets wat in de afvalcontainer hoort.
Sportvissen is, zo geef ik toe, een enigermate achterlijke activiteit. De beroepsvisser zet fuiken waaraan geen ontsnappen mogelijk is. De voor zijn lol naar de waterkant trekkende liefhebber gooit evenwel eerst een emmer voer in de plomp, waarna er een fragiel hengeltje wordt opgetuigd. Vervolgens wordt het spinragdunne tuig te water gelaten. De gedachte is, dat de gehaakte vis een kans maakt tegen de man of vrouw op de oever. Het dunne carbon buigt zich, het flinterdunne nylon staat op spanning, de molen biedt ratelend verzet. Dat is dan de sport: een soort fair play.
De wedstrijdvisser behoort tot een heel ander soort species. Deze traint dagelijks, maakt een studie van voerdeeltjes, aassoorten en de techniek die past bij een bepaald soort water. Daarbij zit je met iets van honderd medevissers op een rijtje, waardoor de romantiek van het vissen ver te zoeken is.
Daarentegen ben ik een absolute romanticus als het gaat om het vissen. De vroege ochtend brengt de zegen van dampend water, springende vissen, kwinkelerende vogels, een voorbij snorrende ijsvogel; ginds staat een ree, nabij spelen konijnen. Om dan je dobber in het water te laten zakken in de blijde verwachting van wellicht een knoert van een zeelt, karper of voorn…. Reeds de gedachte daaraan brengt mij in extase.
Soms ook niet. Gisteren was het even droog en fietste ik snel met hengel, landingsnet, een bak voer en een tas met materiaal richting een nabije beek. Terwijl ik de hengeldelen ineen trachtte te schuiven, bleek dat het tuig zich om mijn molen had gewikkeld. Zodanig, dat ik genoodzaakt was de handel door te knippen. Terwijl het waaide en de eerste druppels zich aandiende, slaakte ik een vloek en begon de hele handel weer in gereedheid te brengen. Dat wil zeggen: draad door de oogjes, dobber eraan, lood en haakje plaatsen, mais op de haak prikken, uitloden en opnieuw vissen.
Ondertussen begon het te hozen. De dobber bewoog af en toe, maar doorbijten: ho maar. Ook na twee uren turen niet. Dat kan: de vis vast, maar het kan ook zijn dat ze denken: hé gozer, hier trappen wij niet in. Een draadje is naatje – of zoiets.
Doorweekt, een emmer voer en een illusie armer kwam ik thuis.
Kleiduivenschieten schijnt ook leuk te zijn.
Erik Endlich