Er breken barre tijden aan: voor zowel de loopsport als het hengelen. Dat komt natuurlijk door het toenemen van de duisternis en de afnemende temperatuur. Wat het rennen betreft is het niet langer verantwoord om snelheidstraining te doen. Voor de dilettant leg ik uit dat wanneer de trainer tracht uw looptempo te verhogen, hij zulks uitsluitend in zomerse omstandigheden zal doen. De pauzes duren namelijk langer en men staat dan stil, teneinde de accu weer op te laden. Wanneer het stervenskoud is, schieten die lange rustpauzes hun doel voorbij. Atleten staan bibberend op de baan, verliezen warmte en worden ziek en overlijden wellicht. Want hardlopers zijn gewoontedieren. Weliswaar komen ze in de winterdag vanwege de vele warme lagen als een zeer corpulente vorm van zichzelf naar de baan, eenmaal daar gaat er een laagje of drie vanaf. Want wie rent krijgt het doorgaans warm. Tenzij je dus stilstaat.
Verder blijkt de motivatie van de gemiddelde atleet eveneens het nulpunt te bereiken: er wordt in eigen beheer aanzienlijk minder kilometers gelopen. Men rent dan op de baan als een verkreukelde krant. Nu ik als trainer regelmatig aan de kant sta te kleumen en tijden noteer zie ik eruit als een voor de winterslaap volgevreten grizzly. Daarbij roep ik slechts wat basale aanwijzingen die het lopen in een rustig duurlooptempo met een enkele versnelling behelzen. Uitgebreide verhandelingen over waarheen, waarvoor en waarom laat ik achterwege.
Wat het sportvissen betreft: ook hier is sprake van malaise. Vooreerst is de vis zo mogelijk nog minder gemotiveerd dan de gemiddelde atleet. Alles wat voorheen beet in ongeveer alles wat werd voorgehouden, ligt nu apathisch tegen de bodem aan. Daarbij neemt menig vis de wijk naar warmere biotopen, met name de havens. Tussen de boten liggen ze daar te niksen in een betrekkelijke luwte, want ook de gevinde vrienden maken het zichzelf graag gemakkelijk. De visser mag een koffer aan kunstaas, wriemelende wormen of maden en brood te water laten, een en ander blijft onberoerd.
Er is enige kans bij het zogenaamde doodaasvissen. De fanatieke visser haalt een maaltje overleden vis, hangt deze aan een haak en laat een en ander – waaronder een dobber – te water in bij voorkeur dus die haven. Soms wil wel eens een metersnoek zich op die dode vis werpen in de gedachte dat hij – de groteren zijn een zij – tenminste niet achter een vis hoeft aan te jagen. Deze tactiek wil nog wel eens lukken voor de visser die, als ik, gehuld is in wat een “warmtepak” heet, zijnde een uitrusting waarmee men op de geografische Zuidpool de ijskoude nacht zou kunnen overleven.
Enfin, uitnodigend is het voorgaande allemaal niet. Dat geldt ook voor de feestdagen. Tenzij je geen schoonfamilie hebt.
Erik Endlich