De sportverslaggeving is een apart vak binnen het journalistiek. Ooit zei Herman Willem Sandberg, van 1961 tot 1981 hoofdredacteur van Het Parool, dat iemand die niets kan, altijd nog journalist kan worden en wie ook dat niet kan sportjournalist.
Daar valt uitzonderingen daargelaten wel iets op af te dingen, maar niet zo heel veel. Neem nou het verslaggeversvolk dat kond doet van de prestaties van voetbalclubs. Het zijn fans of vijanden
Dat zijn in het beste geval fans en in het slechtste geval schreeuwlelijkerds die bij elke gelukte pass gaan gillen en blèren (vaak gelijktijdig) en in het onverhoopte geval van een goal een explosief orgasme faken of – erger – krijgen. Het heeft geen fluit met journalistiek te maken. In het beste geval is het schreeuwerig amusement, in het slechtste een psychopatisch noodgeval dat spoedopname nodig maakt.
Op de televisie is dit het ergste, op de radio giert het ook geregeld uit de klauw en in de krant is iets minder angstaanjagend Oranje-Duits, evenzeer puur chauvinisme. Er is niks tegen chauvinisme, de onderste trede van het vak, maar zeg niet dat het onafhankelijk is, of zelfs een poging doet dat te zijn – noem het derhalve geen journalistiek. Nou ja, indachtig Sandberg zou je het nog sportjournalistiek kunnen noemen.
De meester in de soort vond ik altijd, en nog steeds, Jack van Gelder, kledingverkoper van professie, orgasmefaker uit aandrift. Het werd en wordt in sommige kringen nog altijd als het summum van laten we zeggen participerende sportjournalistiek genoemd, voor mij is het volledig doorgedraaide abberatie in de ontsporing van het metier.
Het meest pijnlijk is het de leegloop van Jack van Gelder toen Dennis Bergkamp de 2-1 scoorde in de inderdaad legendarisch-memorabele halve finale in 1998 van het Nederlands Elftal tegen Argentinië. ‘dennis begkamp, denni egkaap wa pas oo fradeboer, ohohoh speelt die bal op ddebugeekamp, oooch. En dat in hoofdletters. Alsof die Van Gelder commentaar geeft bij een intieme verstrengeling met een of zelfs dé happy hooker.
Nog herinner ik me de plaatsvervangende schaamte van toen. En nu weer, na het opnieuw gehoord te hebben. Wat me ook bevangt is het verlangen naar het droge commentaar van Theo – ‘Een goed stel hoor’ – Reitsma, of van Hugo – ‘Komt dat schot’ – Walker. Van de huidige lichting verslaggevers acht ik Jeroen Elshof een lichtend voorbeeld. Jack van Gelder was een incident.
Commentaar bij sportwedstrijden moet moet sec zijn. Je mag en moet ook vaak oordelen, maar doe dat gefundeerd, niet in kennelijke staat of halverwege een orgie. Dat is wel het minste dat de doorsnee sportjournalist van Sandberg kan leren.
Han Pape